De Derde Verdieping. Een gesprek met Hans Verhaegen.
Hans Verhaegen studeerde af in 1993. De titel van zijn eindverhandeling was "Gerhard Richter: Schilderijen 1962 - 1992". In 1994 liep zijn tentoonstelling "Plots" in Brussel en Aalst. Onlangs organiseerde hij samen met een vriend een tentoonstelling "Derde verdieping" in een appartementsgebouw in Brussel-centrum, waar hij woont.
Toen Ann en ik uiteindelijk "samen" naar Hans trokken om hem te interviewen, maakte hij zich wat ongerust over de vragen die wijniet voorbereid hadden. Ik wist dat dat geen probleem zou geven. Hans is een spraakwaterval als het maar over kunst gaat. Zijn motto is "Liever lachend in de goot liggen en doen wat ik graag doe, dan het schilderen opgeven."
Hans' uitspraak schiep een band en de ontmoeting kon niet meer stuk. Hoewel zijn jongste tentoonstelling de aanleiding was voor het interview, was deze al afgelopen. De ruimte was slechts gedurende korte tijd door de huisbaas afgestaan - net zolang tot een nieuwe huurder opdook. De werken uit deze tentoonstelling had Hans echter netjes op één grote wand van zijn appartement opgehangen. Kregen wij ze toch nog te zien. Het werk waar hij momenteel mee bezig is, had hij daarentegen - als een beschermende vader - verstopt in de slaapkamer. Meteen viel op dat de kunstgeschiedenis niet onopgemerkt aan Hans is voorbij gegaan. Hij durft het aan om grote kunstwerken te "citeren", zoals het 'Meisje met de parel' van Vermeer. Dit riep bij mij terug de sfeer op van de Vermeer tentoonstelling en vooral de merchandising. Ik heb ook nog een plasticzak thuis liggen met dat meisje erop. Een ambigu geval. Eenzelfde gevoel heefft Hans overgehouden aan het bekijken van de talloze dia's tijdens de opleiding. Begrepen we ooit kunst? Is dat eigenlijk wel de bedoeling? Ik denk eigenlijk dat Hans nee zou zeggen. Iedereen ziet wat hij wilt. Hans herinnert zich nog eerder het licht dat door de ramen op het diascherm viel en op die manier een interactie aanging met het kunstwerk/dia. Nieuwe werken ontstaan op die manier en zo ook het werk van Hans. Toeval is fantasie.
...met haar (de schilderkunst) geeft men aan de minnaars kopieën van de oorzaak van hun liefdes, met haar bewaart men de schoonheden die de tijd en de natuur vluchtig maken...
(Leonardo Da Vinci, Paragone. Verhandeling over de schilderkunst. Eerste boek. Inl. door R. Zwijnenberg, vert. door W. Oranje, Boom - Meppel - Amsterdam, 1995.)
Heel even misschien flitste deze idee door Hans' hoofd toen hij - tijdens zijn beginperiode als schilder - een groot portret maakte van zijn vriendin. Gedurende zijn verdere leven zou hij aan dit doek blijven werken en telkens opnieuw het "object" h-ervaren. Dit concreet project heeft Hans inmiddels laten varen, maar de problematiek errond houdt hem nog steeds bezig. Hij stelt zich telkens weer de vraag wanneer een schilderij af is, wanneer precies hij de laatste penseeltrek moet aanbrengen. Het lijkt me inderdaad moeilijk om je persoonlijke schepping een onafhankelijke entiteit te laten worden. Een goed schilderij dat vormelijk - op één van de oneindig vele manieren - tot voltooiing is gebracht, zal inhoudelijk ad infinitum open en onbepaald blijven. Hiermee komen we tot Hans' onthulling dat niet alle dingen die hij met zijn penseel weergeeft door een doelbewuste intellectuele impuls worden ingegeven. Laat ik dit illustreren met een voorbeeld. Tijdens een vernissage vroeg een bezoeker aan Hans naar de diepere betekenis van een electriciteitspyloon op één van zijn doeken. Hans had hiervoor geen pasklaar antwoord. Hij moest in feite zelf naar dé reden gaan zoeken. Toe-of beschouwers van kunstwerken vergeten te vaak dat een kunstenaar - gedurende het procs van creatie - zich sterk laat leiden door vormelijke "noodzakelijkheden" die in zijn geest opborrelen.
Kranten en tijdschriften zoals Knack zijn voor Hans een dankbare inspiratiebron. Beelden met een bijzondere zeggingskracht verwerkt hij in collages. Uiteindelijk worden deze collages - met olieverf of een gemengde techniek - naar het schildersdoek getransponeerd. Onophoudelijk experimenteert Hans met materialen en werkprocédés. Misschien wordt deze zin voor het probeersel extra aangescherpt door het feit dat hij een opleiding "vrije grafiek" volgde en als schilder autodidact is.
In een aantal doeken imiteert hij door middel van verf de textuur en eigenheden van viltstifttekeningen en schetsen in rietpen. Het effect is soms bevreemdend, maar steeds fris. Hans, begeesterd door het fenomeen van reproductie in de ruime zin van het woord, speelt ook wel eens met verkleinen en terug uitvergroten van foto's. Op deze manier verkrijgt hij beelden die aan scherpte en duidelijkheid hebben ingeboet. De suggestieve kracht van het beeldmateriaal neemt toe, wat interessant kan zijn als uitgangspunt voor een schilderij.
In enkele van zijn jongste werken laat Hans prints van zijden sjaaltjes een functie vervullen in de compositie. De halsdoekjes worden eerst met behulp van vernis aan het doek vastgehecht en vormen mee de "schildersgrond". In transparante lagen olieverf wordt het schilderij verder uitgewerkt. Nergens in Hans' schilderkundig oeuvre treffen we doeken aan met pasteuze verflagen. Beheerst brengt hij de olieverflagen aan en het teveel aan verf neemt hij behoedzaam weer weg. Deze wijze van werken schrijft Hans zelf toe aan zijn natuur. Toch merkt hij terloops op dat de beperkte ruimte van het salon geen sterk gestuele, wilde penseelvoering toelaat. Het doorgaans kleinere formaat van de schilderijen is gedeeltelijk ook te wijten aan ditzelfde plaatsgebrek.
Na een allround opleiding (rechten, kunstwetenschappen, bibliotheekwetenschappen, vrije grafiek) wil Hans zich volledig wijden aan zijn grote passie, de schilderkunst. De moeilijkheden die deze keuze met zich meebrengt indachtig, verliest hij het geloof niet in toevalligheden die een positieve wending kunnen geven aan zijn toekomst als kunstenaar. Door het inrichten van en het deelnemen aan een aantal kleine tentoostellingen hoopt hij stilaan uit de anonimiteit te treden. Actief afwachten dus!
Authors: Hilde Cuvelier & Ann Diels, in Oskar, jaargang 1 - nr 3, mei 1996